Ik denk aan de lente. Het was zo’n fijne tijd, maar het is al zo lang geleden. Nu lig ik hier in de kast, er zijn oude lakenhoezen op mij neergelegd met uitgerekte hoeken. Het is hier aardedonker, stoffig en stil. Met weemoed herinner ik me het frisse gras waarop ik lag. De zachte billen die zich op mij nestelden, flessen wijn of port en verrukkelijke kaasjes, allemaal kregen zij op mij een eigen plekje. De nachten waren lang en vrolijk, ik was erbij.
Nu lig ik hier te wachten, waarop eigenlijk?
Plots wordt de kast waarin ik weggemoffeld ben opengetrokken. Een duizelingwekkende bundel licht verblindt mij. De lakenhoezen worden van mij afgetrokken en ik word stevig vastgepakt. Ik ben in de war en raak in paniek, maar algauw voel ik een serene kalmte over mij heen komen. Dit keer lig ik niet onder, maar boven. Haar knieën vormen twee bulten in het oppervlak en haar voeten worden steeds een beetje warmer. Ik word geaaid en gladgestreken. Tegenover mij tettert de televisie, mannen met baarden en schaars geklede grietjes vullen het beeld. Ik ruik verse jasmijnthee en hoor het getik van twee breinaalden, de lange woldraad die over mij heen naar de vloer verdwijnt kietelt. Zo zitten we dan samen, de hele avond.
Ik zucht tevreden, de koude dagen zijn begonnen.